|||

David Joris (recensie)

Scherm­afbeelding 2023-08-31 om 1.27.31 PM.png

 

David Joris, schilder, dichter, paracleet in de Nederlanden fel vervolgd als wederdoper, in Bazel met open armen ontvangen als aanzienlijk vreemdeling is en blijft een even boeiende als raadselachtige figuur in de religieuze geschiedenis van de XVIe eeuw. Het uiterlijk van de hoog-roemige’ (zoals Coornhert hem typeerde) kennen we uit het fascinerende schilderij in het Bazels museum, dat men ingemetseld vond in het kasteel van Binningen, Joris’ residentie, thans een luxueus restaurant. In datzelfde kleurige costuum zou hij, naar men in Bazel fluistert, nog rondspoken in de kluis onder het bankpaleis, dat de heer van Binningen eens tot stadswoning diende. In tegenstelling echter tot zijn uiterlijk blijft David’s innerlijk voor ons in veel opzichten ondoorgrondelijk. Ook over de ware strekking van zijn opvattingen blijven ondanks zijn vele geschriften de meningen verdeeld.

Tot voor enige decennia berustte wat er over zijn leven en leer bekend was vooral op de Historia vitae, geschreven door Nicolaas Meyndertsz van Blesdijk, eens zijn trouwste aanhanger en schoonzoon, maar na David’s dood zijn verbitterde bestrijder. Op Blesdijk’s biografie ging terug de fundamentele studie van de Duitse theoloog Nippold (beschermeling van Potgieter) die in 1861-68 het licht zag - een studie waarop de meeste latere auteurs op hun beurt steunden. Nieuwe perspectieven opende in 1937 de Amerikaanse kerkhistoricus Roland H. Bainton, die zich vooral baseerde op de documenten in de zg. Jorislade in de Bazelse universiteitsbibliotheek. Hierin worden de handschriften, brieven, gedrukte werken enz. bewaard, die in beslaggenomen zijn voor het ketterproces in 1559. Voorts verdiepte Bainton zich in de overtalrijke geschriften van de profeet. Op grond van de gegevens uit deze beide bronnen schetste hij een beeld van de heresiarch, dat op menig punt sterk afweek van het portret dat de afvallige schoonzoon getekend had.

 Ondanks het baanbrekende werk van Bainton blijven er echter nog veel vragen onbeantwoord. Het wachten is nog steeds op een zo volledig mogelijke biografie, vooral ook over de periode vóór Bazel, en een kritische beschouwing van s mans denkbeelden die nogal eens wisselden. Vóór alles is er behoefte aan een moderne bibliografie van de geschriften ter vervanging van die van Van der Linde uit 1867.

Dr. S. Zijlstra, de auteur van de Groningse dissertatie die het onderwerp van deze bespreking vormt, is terecht van oordeel dat wie zich aan deze stof wil wagen er wijs aan doet zich beperkingen op te leggen. Niet David Joris is de hoofdpersoon in zijn boek, al is de grote man op iedere bladzijde aanwezig, maar de schoonzoon Blesdijk in zijn relatie tot de profeet. Bij de bespreking van beider opvattingen valt de nadruk op die welke destijds met de meningen van tijdgenoten botsten.

De auteur heeft zich veel moeite getroost nieuwe bronnen aan het licht te brengen. Dat is hem hier en daar gelukt: uit Nederlandse en buitenlandse archieven dook hij een aantal onbekende gegevens op. De meeste energie besteedde hij aan de fameuze Jorislade, waarvan hij de inhoud na het pionierswerk van Bainton grondig nageplozen heeft. Zijn moeite zag hij beloond door de ontdekking van verschillende stukken, die de Amerikaan buiten beschouwing gelaten had, en andere waarvan hij Blesdijk niet als auteur herkend of die hij niet juist geïnter- preteerd had. Al gaat het daarbij niet steeds om wereldschokkende vondsten, toch heeft schr. zoveel grotere en kleinere feiten bijeengebracht dat de ondertitel van zijn proefschrift volkomen gerechtvaardigd is: bijdrage tot de geschiedenis van het Davidjorisme.

De keuze van Blesdijk als hoofdpersoon is uitermate gelukkig. Van de figuren uit de hofhouding van jonker Johan van Brugge’ (zoals David Joris zich in Bazel noemde), waartoe o.a. behoorden de secretaris en gouverneur van de kinderen Hendrik van Schor, uit Roermond, en de lijfarts Jean Bauhin, een geleerd Frans medicus, was Nicolaas Meyndertsz, de lange Fries’, de begaafdste.

Over Blesdijk’s afkomst en jeugd (hij was in 1520 of 1521 in het Friese Blesdijk geboren, niet in 1518, zoals Bainton meende) heeft de auteur helaas weinig kunnen vinden. Hij behoorde tot een familie die een priester onder zijn leden telde. Over priesters liet hij zich overigens zeer geringschattend uit, evenals over de school die hij bezocht had. Stond die inderdaad in Zwolle, zoals Zijlstra oppert? Men vraagt zich af waar Nicolaas reeds vóór zijn twintigste jaar die beheersing van Grieks, Latijn en Frans opgedaan heeft en die grondige kennis van de kerkvaders, waarover hij blijkt te beschikken.

Volgens eigen zeggen trad Blesdijk op 16-jarige leeftijd tot de Dopers toe, maakte een jaar later kennis met geschriften van David Joris en sloot zich twee jaar daarna, in 1539, bij hem aan. Joris’ invloed breidde zich in die jaren na de val van Munster sterk uit. Op het convent van Bocholt in 1536 stelde hij een compromis voor waarin de verschillende groepen Dopers zich konden vinden. Zo kon hij gelden als de leider van de Dopers. De vervolgingen van 1539 deden daar weinig aan af, maar leidden er wèl toe dat Joris van 1539 tot 1544 in Antwerpen onderdook. In deze periode zien we Blesdijk telkens optreden als vertegenwoor- diger van de profeet. Zo reisde hij in 1541 met Joriaen Ketel naar de Rijksdag te Regensburg om bij de Keizer belangstelling voor de Joristische ideeën te wekken en onderhandelde in 1544 in Emden met de superintendent Joannes a Lasco, die de Joristen gaarne binnen de kerk wilde houden. Ook zette hij in woord en geschrift de polemiek voort met Menno Simonsz, die culmineerde in het godsdienstgesprek in Lübeck in 1546. Telkens weer bleek dat Joris’ pretentie de tweede messias te zijn het grote struikelblok was — een pretentie die hij overigens nooit duidelijk uitgesproken, maar evenmin weersproken heeft. Uit al deze religieuze polemiek, waarover de auteur ons aan de hand van zowel uitgegeven als onuitgegeven stukken uitvoerig inlicht, blijkt dat Blesdijk optrad als leider van de groep in de Nederlanden en Oost-Friesland. Hij zorgde voor de verspreiding van de zendbrieven en gedrukte geschriften van Joris, reisde voortdurend rond om de aanhangers te bezoeken en zag er op toe, dat de overigens zeer los georganiseerde secte bijeen bleef. Hier dringt zich een vergelijking op met het jongere, wèl hecht georganiseerde Huis der Liefde, geleid door de rijke lakenkoopman Hendrik Niclaes, wiens activiteiten Blesdijk werken des duivels’ noemde.

Onderwijl had Joris in zijn Antwerpse onderduiktijd zijn magnum opus’, het Wonderboeck voltooid, dat in Deventer door Dirck van den Borne gedrukt werd (wellicht in 1542, maar niet vóór 1544 onder de aanhangers verspreid). Blesdijk’s vergeefse pogingen om met dit boek de invloedrijke rentmeester van Groningen, Dr. Hieronymus Wilhelmi, voor de secte te winnen, hadden onbedoeld een noodlottig gevolg. Een voor Joris ongunstige brief van de rentmeester leidde tot de gevangenneming van jonker Joriaen Ketel, de man die de publicatie van het Wonderboeck bezorgd had. Zijstra behandelt het proces-Ketel uitvoerig, evenals Blesdijk’s verweerschrift tegen Dr Hieronymus, de Billycke verantwoordinghe van 1547, waarin hij ook Ketel’s testament publiceerde (de afzonderlijke Nederlandse en Duitse uitgaven van dit testament noemt de auteur niet).

Een van de gevolgen van het proces-Ketel was, dat David Joris zich in Antwerpen niet langer veilig voelde. Zoals bekend vestigde hij zich in 1544 onder de naam jonker Johan van Brugge’ in Bazel met zijn familie en zijn gevolg, bestaande uit de Antwerpse adellijke families van Berchem en van Liere. In 1547 of 1548 voegde Blesdijk zich daar bij hem en trouwde kort daarna met Joris’ dochter Tanneken, uit welk huwelijk vijf kinderen sproten.

Gaf Joris te pas en te onpas duidelijk te kennen dat hij, de kunstenaar (ook in Bazel schilderde hij veel), niets van geleerdheid moest hebben, de intellectueel Blesdijk sloot zich gaarne aan bij de in Bazel wonende humanisten, waarvan verschillende zich in die stad gevestigd hadden om aan vervolgingen elders te ontkomen.

Terecht heeft Zijlstra ruime aandacht geschonken aan de rol die Joris en Blesdijk gespeeld hebben als strijders voor tolerantie en aan hun aandeel in de polemiek over dit onderwerp, die in Bazel en elders ontbrandde na de terechtstelling van Servet in Genève in 1553. Reeds lang daarvoor, in 1544 en 1545 had Joris zijn stem verheven tegen de vervolging van andersdenkenden op grond van argumenten die door Zijlstra uitvoerig behandeld worden. Uit een bewaarde brief was reeds bekend dat Joris relaties had met Seb. Castellio, die zich in 1544 na zijn breuk met Calvijn eveneens in Bazel gevestigd had. Uit die brief blijkt, dat Castellio tractaten van Joris in het Frans vertaald had waarvan er een, in handschrift, door Becker teruggevonden is. Bainton’s onderstelling dat Castellio invloed op Joris gehad zou hebben bij de bewerking van het Wonderboeck voor de tweede druk (die overigens eerst in 1584 in Vianen het licht zou zien) wordt op chronologische gronden weerlegd door de auteur, die in de bedoelde wijzigingen eerder de hand van Blesdijk ziet. Volgens Castellio’s biograaf Buisson zou Joris onder het pseudoniem Georgius Kleinbergius bijgedragen hebben tot het bekende geschrift tegen de terechtstelling van Servet, De haereticis an sint persequendi, dat Castellio in 1554 onder het pseudoniem Martinus Bellius uitgaf (een stelling die enige jaren geleden door Eugénie Droz is overgenomen). Zijlstra acht directe medewerking van Joris aan dit geschrift vrijwel uitgesloten en oppert dat Blesdijk bepaalde passages uit het werk van zijn schoonvader samengevat en in het Latijn vertaald heeft, die vervolgens in De haereticis opgenomen zijn. Zeker is, dat er tussen Blesdijk en Castellio een hechte vriendschap bestond, die ook voortduurde na de dood von Joris en Blesdijk’s afval. Op grond van die vriendschap trachtte de kerkhistoricus Uwe Plath aannemelijk te maken, dat Blesdijk nauw betrokken zou zijn geweest bij de redactie van De haereticis, al kon hij daarvoor geen doorslaand bewijs vinden. Zijlstra is het gelukt in de Jorisla een brief van Blesdijk aan Castellio te vinden, waarin deze enige opmerkingen maakt over het hem voorgelegde concept van de tekst van De haereticis, waarmee Castellio bij het vaststellen van de definitieve versie rekening gehouden heeft.

In het hoofdstuk Afval’ wordt besproken hoe Blesdijk in 1553 begon te twijfelen aan de juistheid van enige opvattingen van zijn schoonvader, met name diens pretentie als tweede messias en zijn spiritualistische opvatting van de Bijbel. Naar aanleiding van gesprekken met Joris over deze onderwerpen stelde Blesdijk een verweerschrift op, dat in de Jorislade ten onrechte de titel Colloquium in Birtys’ kreeg en waarvan de inhoud door Bainton en Burckhardt niet geheel juist is samengevat. Eerst na de dood van de profeet in 1556 brak Blesdijk openlijk met het Davidjorisme en reisde naar de Nederlanden om de broeders van hun dwalingen te genezen overigens zonder veel succes. In de jaren 1559 en 1560, ten dele nog in Bazel, schreef Blesdijk zijn bekendste werk, Historia vitae, doctrinae ac rerum gestarum Davidis Georgii haeresiarchae, dat na door verschillende geleerden in handschrift geraadpleegd te zijn eerst in 1642 door de zorgen van Jacobus Revius in druk verscheen. Zijlstra concludeert, dat Blesdijk’s werk wat de feiten betreft betrouwbaar is, maar dat de uiteenzetting van Joris’ denkbeelden onder invloed van het gewijzigde standpunt van de auteur te wensen overlaat.

Het was reeds bekend dat de Historia vitae het laatste deel vormde van een groter geschrift over de geschiedenis van het Doperdom in de Nederlanden. Dit verloren gewaande werk heeft Zijlstra teruggevonden in de Jorisla. De titel luidt Van de oorspronck ende anvanck des sectes welcke men wederdoper nomt. In een zorgvuldige analyse constateert Zijlstra, dat dit geschrift een aantal onbekende bijzonderheden bevat over gebeurtenissen die in Blesdijk’s omgeving plaatsvonden.

Jammer genoeg is het de auteur niet gelukt meer gegevens te vinden over het laatste deel van Blesdijk’s leven. In 1571 is hij Kirchenrath’ van Paltsgraaf Frederik III, die het Calvinisme in zijn land invoerde. Van de twee tractaatjes tegen Joris, die hij op verzoek van de Heidelbergse kerkeraad schreef, zijn helaas geen exemplaren bekend. Toen in 1576 Lodewijk VI, de opvolger van Frederik III, het Lutheranisme herstelde, bleef Blesdijk predikant en ging tot deze kerk over. In 1584 is hij in de Palts overleden.

Zijlstra’s boek geeft een duidelijk antwoord op de vraag die iedere lezer zich stelt: wat dreef de jonge Fries naar Joris? Waarom wijdde hij zich met hart en ziel aan de opbouw van het Davidjorisme? Wat verbond de intellectueel (want dat was Blesdijk met alle arrogantie en eigenwijsheid dit genus eigen) met de geestdrijver en kunstenaar? Dat in de donkere tijden van de XVIe eeuw geleerden geheime betrekkingen onderhielden met spiritualistische secten, komt meer voor; typische humanisten vertoonden sympathie voor de opvattingen van Hendrik Niclaes en Hiël. Moet men bij hen echter naar hun motieven gissen, Blesdijk heeft zich over dit punt bij herhaling met alle gewenste duidelijkheid uitgesproken. Was volgens hem de grote aanhang die Joris verkreeg te danken aan de imponerende persoonlijkheid van de profeet en aan zijn meeslepende liederen, voor Blesdijk zelf was het enige en alles bepalende: Joris’ opvatting over de kruismystiek’, zijn leer dat men God in zichzelf moet zoeken en zich reinigen van alle kwade lusten.

Zijlstra’s proefschrift getuigt m.i. van speurzin en grondig onderzoek. Zijn kennis van bronnen en litteratuur is, voorzover ik kan zien, voortreffelijk. De uiteenzettingen van theologische leerstukken en disputen lijken mij deskundig en duidelijk, ondanks moeilijk te vermijden herhalingen. De betoogtrant is rustig en de conclusies zijn altijd voorzichtig (misschien wel eens te voorzichtig!). Het resultaat is, dat Zijlstra’s boek een duidelijk beeld geeft van het leven van de humanist en theoloog Blesdijk en zijn merkwaardige verhouding tot de heresiarch. Onze kennis van het Davidjorisme wordt op verschillende punten aanmerkelijk verrijkt. Zijlstra levert een belangrijke aanvulling op het werk van Bainton, dat volgens Zijlstra vele vragen onbeantwoord laat en te zeer het karakter draagt van een apologie.

Enige bezwaren heb ik tegen de practische inrichting van dit boek en tegen de bibliografische aanpak. Dat de noten van de verschillende hoofdstukken niet aan het einde van ieder hoofdstuk, maar gezamenlijk na het slot zijn geplaatst, leidt tot veel onnodige geblader. Op de noten volgen drie lijsten: geraadpleegde archieven, litteratuur en gedrukte bronnen. De onderscheiding van de laatste twee groepen moge theoretisch te verdedigen zijn, menig lezer zal tweemaal moeten naslaan, als hij een bepaalde publicatie wil traceren. De in de lijst opgesomde literatuur is niet geheel volledig; in de noten worden geschriften vermeld die men in de lijst tevergeefs zoekt. De titelbeschrijving laat soms te wensen over. Het namenregister is niet compleet.

Het meest mis ik een afzonderlijke, bibliografisch verantwoorde lijst van Blesdijk’s geschriften, zowel de gedrukte als de ongedrukte. De titels van de gedrukte werken worden in verkorte vorm soms in de tekst, soms in de noten vermeld en daarna uitvoerig in de lijst van gedrukte bronnen, evenwel zonder collatie en zonder vindplaats. Nergens wordt uitdrukkelijk medegedeeld, dat de oorspronkelijke drukken van zowel de pro-Joris als de anti-Joris pamfletten van Blesdijk verloren zijn gegaan (is er ooit goed naar gezocht?) en dat we ons behelpen moeten met herdrukken uit het begin van de XVIIe eeuw ten tijde van de Joris-renaissance (die de auteur helaas met slechts een enkele regel afdoet). De transcripties van de titels in tekst, noten en bibliografie vertonen soms onderlinge verschillen. Zelfs de op de omslag gefacsimileerde titel is in de tekst niet geheel nauwkeurig overgeschreven. Waarom worden bij de geciteerde geschriften van Joris en Blesdijk niet de nummers van Van der Linde’s bibliografie vermeld? Ernstige tekortkomingen zijn dit niet, maar ze hadden zonder veel moeite vermeden kunnen worden.

Tenslotte spreek ik de wens uit dat de auteur zich opgewekt moge gevoelen zijn studie over David Joris voort te zetten. Hij is er de aangewezen man voor. Dit blijkt ook uit zijn bijdrage aan de zojuist verschenen bundel opstellen voor A. F. Mellink, David Joris en de Doperse stromingen, 1536-1539.

S. ZIJLSTRA, Nicolaas Meyndertsz. van Blesdijk. Een bijdrage tot de geschiedenis van het Davidjorisme. Van Gorcum, Assen 1983. 8°, 267 pp. 90-232-2038-7. (Van Gorcum’s Historische Bibliotheek, deel 99).

David Joris, painter, poet, and Paraclete in the Netherlands, was fiercely persecuted as an Anabaptist but warmly welcomed as a distinguished foreigner in Basel, and he remains a captivating yet enigmatic figure in the religious history of the 16th century. His physical appearance, as described by Coornhert, is known to us through a fascinating painting in the Basel museum, which was discovered bricked up in Binningen Castle, Joris’ residence, now a luxurious restaurant. According to rumors in Basel, he may still haunt the vault beneath the bank palace, which once served as the Lord of Binningen’s city residence. However, despite knowing his outward appearance, much about David’s inner thoughts remains unfathomable to us. Even with his numerous writings, there is still debate about the true nature of his beliefs.

For several decades, the primary source of information about his life and teachings relied heavily on the Historia vitae” written by Nicolaas Meyndertsz van Blesdijk. He was once Joris’ most devoted follower and son-in-law but later became his embittered opponent. The foundational study by German theologian Nippold, published between 1861-68, was based on Blesdijk’s biography, serving as a basis for most subsequent authors. However, in 1937, American church historian Roland H. Bainton provided new perspectives. He relied heavily on documents in the so-called Jorislade in the Basel University Library, containing manuscripts, letters, printed works, etc., seized during Joris’ heresy trial in 1559. Bainton delved deeply into the writings of the prophet, creating a portrait that differed significantly from the one painted by the apostate son-in-law.

Despite Bainton’s groundbreaking work, many questions remain unanswered. We still await a comprehensive biography, particularly concerning the period before Basel, and a critical examination of David’s often-changing ideas. A modern bibliography of his writings, to replace Van der Linde’s work from 1867, is also needed.

Dr. S. Zijlstra, the author of the dissertation discussed here, wisely focuses on the relationship between David Joris and his son-in-law Blesdijk. While Joris is ever-present in the narrative, the central figure is Blesdijk and his interactions with the prophet. The emphasis is on their differing views, particularly those in conflict with contemporary opinions.

The author has made significant efforts to uncover new sources, including previously unknown information from Dutch and foreign archives. Most notably, he delved deeply into the Jorislade, where he discovered several pieces overlooked by Bainton and others. Although not earth-shattering discoveries, he has gathered a wealth of larger and smaller facts, justifying the subtitle of his dissertation: A Contribution to the History of Davidjorism.”

The choice of Blesdijk as the main character is fortunate. Among the entourage of Jonker Johan van Brugge” (David Joris’ alias in Basel), which included figures like the secretary and governor of the children Hendrik van Schor and the physician Jean Bauhin, Nicolaas Meyndertsz, “the tall Frisian,” stood out as the most gifted. While information about Blesdijk’s origins and youth is scarce, he came from a family with a priest among its members. However, he held priests in low regard, much like the school he attended, likely in Zwolle, as suggested by Zijlstra. This raises questions about how he acquired his knowledge of Greek, Latin, and French, as well as his profound knowledge of the Church Fathers before the age of twenty.

Blesdijk claimed to have joined the Anabaptists at the age of sixteen, encountered David Joris’ writings a year later, and joined him two years afterward, in 1539. During those years, Joris’ influence grew substantially following the fall of Munster. In 1536, at the Bocholt meeting, Joris proposed a compromise that could unite various Anabaptist groups. Despite persecutions in 1539, Joris went into hiding in Antwerp from 1539 to 1544. During this time, Blesdijk acted as his representative. He traveled with Joriaen Ketel to the Imperial Diet in Regensburg in 1541 to garner interest in Jorist ideas from the Emperor. In 1544, he negotiated with Superintendent Joannes a Lasco in Emden, who wanted to keep the Jorists within the Church. Blesdijk also engaged in written and verbal debates with Menno Simons, culminating in the religious debate in Lübeck in 1546. In all these interactions, Joris’ claim to be the second messiah was the main stumbling block, a claim he never explicitly made but never denied either. Blesdijk played a central role in these religious debates and ensured the dissemination of Joris’ letters and writings, traveling constantly to visit followers and maintain cohesion within the loosely organized sect. His leadership resembles that of Hendrik Niclaes, who led the well-organized Huis der Liefde, activities that Blesdijk vehemently criticized.

During his time in Antwerp, Joris completed his magnum opus, the “Wonderboeck,” published in Deventer by Dirck van den Borne, probably in 1542 but not distributed among followers until at least 1544. Blesdijk’s unsuccessful attempts to win over the influential treasurer of Groningen, Dr. Hieronymus Wilhelmi, to the sect unintentionally led to the arrest of Joriaen Ketel, the man responsible for publishing the “Wonderboeck.” Zijlstra thoroughly discusses the Ketel trial, as well as Blesdijk’s defense against Dr. Hieronymus, the Billycke verantwoordinghe” of 1547. The latter work included Ketel’s testament, though the author does not mention separate Dutch and German editions of this testament.

One of the consequences of the Ketel trial was that David Joris no longer felt safe in Antwerp. As a result, in 1544, he settled in Basel under the pseudonym Jonker Johan van Brugge” with his family and entourage, including noble families from Antwerp. In 1547 or 1548, Blesdijk joined them in Basel, and shortly afterward, he married Joris’ daughter Tanneken, from which union five children were born. While Joris often expressed disdain for learning, Blesdijk, the intellectual, readily associated with humanists living in Basel to escape persecution elsewhere.

Zijlstra rightly dedicates substantial attention to Joris and Blesdijk’s roles as advocates for tolerance and their involvement in the polemics on this topic. These debates flared up in Basel and elsewhere after the execution of Servetus in Geneva in 1553. Long before this, in 1544 and 1545, Joris had already raised his voice against the persecution of dissenters, arguments that Zijlstra discusses extensively. A preserved letter shows that Joris had connections with Seb. Castellio, who settled in Basel in 1544 after his falling out with Calvin. From this letter, it is clear that Castellio had translated some of Joris’ writings into French, and one manuscript, in Castellio’s handwriting, has been found by Becker. Bainton had suggested that Castellio might have influenced Joris in revising the Wonderboeck” for its second edition, published only in 1584 in Vianen during the Joris renaissance. However, Zijlstra argues against this notion, seeing the changes in the text as more likely the work of Blesdijk. According to Castellio’s biographer Buisson, Joris may have contributed, under the pseudonym Georgius Kleinbergius, to the well-known work against Servetus’ execution, De haereticis an sint persequendi,” published by Castellio in 1554 under the pseudonym Martinus Bellius. While some scholars have suggested Joris’ direct involvement, Zijlstra deems it highly unlikely and suggests that Blesdijk summarized and translated certain passages from his father-in-law’s writings into Latin, which were then included in De haereticis.” The friendship between Blesdijk and Castellio remained strong even after Joris’ death and Blesdijk’s apostasy. Based on this friendship, church historian Uwe Plath attempted to argue that Blesdijk might have been closely involved in editing De haereticis,” but he couldn’t provide definitive evidence. Zijlstra managed to discover a letter from Blesdijk to Castellio in the Jorisla, where Blesdijk provided some comments on the draft text of De haereticis.” Castellio took these remarks into account when finalizing the text.

In the chapter on Apostasy,” Zijlstra discusses how, in 1553, Blesdijk began to doubt some of his father-in-law’s teachings, especially Joris’ claim to be the second messiah and his spiritualistic interpretation of the Bible. Following discussions with Joris on these topics, Blesdijk wrote a defense, which, contrary to its title “Colloquium in Birtys” in the Jorislade, had been inaccurately summarized by Bainton and Burckhardt. Only after Joris’ death in 1556 did Blesdijk openly break with Davidjorism and travel to the Netherlands to try to cure his brothers of their errors, though with limited success. In 1559 and 1560, partly still in Basel, Blesdijk wrote his most famous work, Historia vitae, doctrinae ac rerum gestarum Davidis Georgii haeresiarchae,” which, after being consulted by various scholars in manuscript form, was published in 1642, thanks to Jacobus Revius. Zijlstra concludes that Blesdijk’s work is reliable concerning facts but falls short in adequately presenting Joris’ ideas due to the author’s changed perspective.

It was already known that the Historia vitae” was the last part of a larger work about the history of Anabaptism in the Netherlands. This lost work, rediscovered by Zijlstra in the Jorisla, is titled Van de oorspronck ende anvanck des sectes welcke men wederdoper nomt.” Through a careful analysis, Zijlstra notes that this document contains previously unknown details about events in Blesdijk’s surroundings.

Unfortunately, the author was unable to find more information about the later part of Blesdijk’s life. In 1571, he became the Kirchenrath” (church councilor) of Palatine Count Frederick III, who introduced Calvinism to his territory. Of the two pamphlets against Joris that Blesdijk wrote at the request of the Heidelberg church council, no copies are known to exist. In 1576, Louis VI, Frederick IIIs successor, restored Lutheranism, and Blesdijk continued as a minister in that church, ultimately passing away in the Palatinate in 1584.

Zijlstra’s book provides a clear answer to the question that every reader inevitably asks: What motivated the young Frisian to follow Joris? Why did he devote himself so wholeheartedly to building Davidjorism? What connected the intellectual (for Blesdijk was undoubtedly one, despite his arrogance and obstinacy) to the religious enthusiast and artist? While it’s not uncommon for scholars in the dark times of the 16th century to have secret ties to spiritualist sects, Blesdijk made his motives abundantly clear, unlike many others. His close association with Castellio, Hendrik Niclaes, and Hiël is marked by a shared belief in Joris’ cross mysticism,” the idea of seeking God within oneself and purging all evil desires.

Zijlstra’s dissertation demonstrates a keen sense of inquiry and thorough research. His knowledge of sources and literature appears excellent to the extent I can assess. The explanations of theological doctrines and disputes seem expertly handled and clear, despite some inevitable repetitions. The writing style is calm, and the conclusions are consistently cautious (perhaps sometimes overly so). As a result, Zijlstra’s book offers a clear picture of the life of the humanist and theologian Blesdijk and his remarkable relationship with the heresiarch. Our understanding of Davidjorism is significantly enriched in various aspects. Zijlstra provides a valuable addition to Bainton’s work, which, in his opinion, leaves many questions unanswered and takes on the character of an apology.

I have a few reservations about the practical organization of this book and the bibliographic approach. Placing the notes for each chapter at the end of the entire text leads to unnecessary page flipping. Following the notes, there are three lists: consulted archives, literature, and printed sources. While the distinction between the last two groups may be theoretically justifiable, many readers will need to consult them twice to locate a particular publication. The list of literature provided is not entirely complete; the notes mention writings that are missing from the list. The title descriptions sometimes leave something to be desired. The index of names is not comprehensive.

What I miss most is a separate, bibliographically sound list of Blesdijk’s writings, both printed and unpublished. Titles of printed works are mentioned in abbreviated form in the text or notes and then elaborated upon in the list of printed sources, but without collation details or location information. Nowhere is it explicitly stated that the original editions of both pro-Joris and anti-Joris pamphlets by Blesdijk have been lost (was there ever an extensive search for them?), and we must make do with reprints from the early 17th century, during the Joris renaissance (a topic that the author only briefly addresses). Transcriptions of titles in the text, notes, and bibliography sometimes exhibit differences among them. Even the title featured on the cover, in facsimile, is not entirely accurately transcribed in the text. Why aren’t the numbers from Van der Linde’s bibliography mentioned for the quoted writings of Joris and Blesdijk? While these are not serious shortcomings, they could have been easily avoided with some effort.

Finally, I express the hope that the author may feel encouraged to continue his research on David Joris. He is well-suited for this task, as evidenced by his contribution to the recently published collection of essays in honor of A. F. Mellink, David Joris en de Doperse stromingen, 1536-1539.”

Up next Pantheists, Freemasons, and Republicans Friedrich Grick
Latest posts Publications Roast Chestnuts and the Principle of Immunity Gerbrand Adriaensz Bredero Robert Fludd: An Short Note of His Life and Work Johann Jacob Scheuchzer (1672-1733) Trajano Boccalini (1656-1615) Johann Faulhaber (1580-1635) Jacob Schalling (1587-after 1615) Julius Sperber Stephan Michelspacher (ca 1571-1627) Authors and Writers Sebastian Franck Alchemy and Related Subjects - a Catalog Ashmole Against Slavery Holbein at the Steelyard: Cannon Street (City of London) A Portrait of the Author Astrology, a Catalog Abu Bakr Muhammad ibn Yahya ibn al-Sayigh (ca 787-ca 869) Coptic: The Language of the Gnostics and the Egyptian Christians Isaac de Beausobre (1659-1738) Dissertations on Gnostic Heresy in Early Modern Europe Clement of Alexandria (150-211/215) Alanus de Insulis (1128 - 1203) Three interesting Woodcuts Look! Joseph Albo (ca 1380-ca 1444) Pierre d’Ailly (1350–1420) Albert of Saxony (1320-1390) Giovanni Battista Abioso (1453-1523) Andrea Alciati (1492–1550)